“Fédération Cynologique Internationale”.
F.C.I.-Standaard Nr. 171 / 13.07.2001 / Nederlands
ARDENSE KOEHOND (Bouvier des Ardennes)
Nederlandse tekst: Dr. R. Pollet
LAND VAN HERKOMST: België.
PUBLICATIEDATUM VAN GELDIGE ORIGINELE STANDAARD:
25.10.2000.
GEBRUIK: oorspronkelijk een echte koehond, gewend aan de openlucht en het ruige werk
van het verzamelen, het hoeden en het drijven van het vee. Heden nog is de Ardense
Koehond, in een minimum van formaat voor een maximum van efficiëntie, een diensthond in
het algemeen en vooral een bewaker van de kudden en van huis en erf.
GROEPSINDELING F.C.I.: Groep 1: Herders- en veedrijvershonden (behalve
Zwitserse veedrijvershonden).
Sectie 2: Veedrijvershonden (behalve Zwitserse
veedrijvershonden).
Met werkproef.
KORTE GESCHIEDENIS VAN HET RAS
In de Belgische Ardennen werd de Ardense Koehond altijd al “chien de vache” (koehond)
genoemd en geselecteerd op basis van zijn capaciteiten. Eerder dan aan zijn uiterlijk dankt hij
zijn naam aan de praktijk van het hoeden en drijven van runderen en aan de streek van de
uitoefening van zijn taken. Het ruwe klimaat, het lastige en specifieke ‘labeur’, het
heuvelachtig reliëf en de armoede van de streek hebben het type geboetseerd.
Alleen de meest rustieke en de best presterenden van een opzettelijk beperkt gehouden
fokproductie bleven in leven om de kudden te drijven, meestal melkkoeien en schapen, maar
in de 19e eeuw ook varkens en paarden.
Vanaf de 19e eeuw werd hij ingezet voor de drijfjacht op herten en everzwijnen, en gedurende
de twee wereldoorlogen werd hij de hond van de wildstroper.
Op het einde van de 19e eeuw gelijkt de koehond op een ruwharige herder, maar hij is wel
krachtiger, forser en bijtlustiger. Met als doel het onderzoeken en het vastleggen van uiterlijke
gelijkenissen worden dan op de Belgische tentoonstellingen klassen voor koehonden
opengesteld.
Het is op 27 april 1903, op de tentoonstelling van Luik, dat Professor Reul “Tom” ontdekt, de
eerste hond die beantwoordt aan het ideale koehondtype (destijds zonder nadere beschrijving).
2
In 1903 wordt de “Sociéte liégeoise pour l’amélioration du chien de bouvier de la province de
Liège et des Ardennes” opgericht. Deze maatschappij stelt een ontwerptekst van een
standaard op. De definitieve tekst wordt door België goedgekeurd in 1923 en door de F.C.I.
gepubliceerd op 16 juni 1963.
Het aantal gebruikte honden vermindert echter aanzienlijk door het verdwijnen van talrijke
Ardense hoeven en daarenboven nog het zeldzamer worden van de kudden melkvee.
Rond 1985 ontdekken dan hondenliefhebbers, wanneer ze colostrum bij de kudden melkvee
ophalen, enkele overlevende, min of meer typische Ardense Koehonden. Rond 1990 leggen
zich fokkers toe op het voortbrengen van honden die beter beantwoorden aan het in de
standaard beschreven type, waarbij ze vertrekken van deze bloedlijnen uit de Ardennen.
Paradoxalerwijs is het in het noorden van het land dat enkele veedrijvers en herders, die
opgetogen waren over de prestaties van deze honden bij het drijven van de kudden, op
discrete wijze maar met zorg en met kennis van zaken Ardense Koehonden hebben gefokt uit
een rond 1930 overgebrachte stam. Pas in 1996 heeft de officiële hondenliefhebberij deze
foklijn ontdekt.
ALGEMEEN VOORKOMEN: een middelgrote, geblokte ruigaard, zonder enige aanspraak
op elegantie. Hij is kort en gedrongen, met een zwaarder beendergestel dan zijn omvang laat
vermoeden en een krachtig hoofd.
De bepalingen kort, compact en gespierd zijn het best geschikt om hem te beschrijven. Zijn
ruw en warrelig haar (behalve op de schedel, waar het korter en vlak is), zijn snor en zijn
baardje, verlenen hem een nors voorkomen. De Ardense Koehond zal in stand in zijn
natuurlijke houding gekeurd worden, zonder fysiek contact met de voorbrenger.
BELANGRIJKE VERHOUDINGEN:
• De lichaamslengte, vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt, is ongeveer gelijk aan
de schofthoogte.
• De borstdiepte is om en nabij de helft van de schofthoogte.
• Het hoofd is eerder kort en de snuit is duidelijk korter dan de schedel, die zelf iets
langer dan breed is.
GEDRAG / KARAKTER: de Ardense Koehond geeft blijk van veel uithoudingsvermogen
en energie. Hij is opgeruimd, nieuwsgierig, lenig en sociabel. Zijn voornaamste eigenschap is
zijn aanpassingsvermogen, zodat hij zich onder alle omstandigheden op zijn gemak voelt.
Hij is hardnekkig en uiterst moedig bij het verdedigen van zijn gezin, zijn bezit en zijn
territorium.
HOOFD: krachtig, eerder kort.
SCHEDELGEDEELTE: breed en vlak, de bovenlijn evenwijdig aan die van de snuit. De
middengroeve en de achterhoofdskam zijn nagenoeg onzichtbaar. De wenkbrauwbogen
worden door de borstelige wenkbrauwen geaccentueerd. De jukbeenderen noch uitstekend,
noch sterk gebogen.
Stop: afgetekend, maar zonder overdrijving.
SNUITGEDEELTE:
Neus: breed, altijd zwart.
Snuit: breed, zwaar en goed opgevuld onder de ogen, duidelijk korter dan de schedel, bedekt
met opstaande haren die de binnenhoek van het oog bedekken. De zijden van de snuit en de
wangen liggen in elkaars verlengde.
3
Lippen: dun, aangesloten, de randen altijd zwart. De mondhoek niet hangend. De boven- en
de onderlippen, de onderkaak en de kin zijn bedekt met haren van 5 tot 6 cm, die een snor en
een baardje vormen.
Kaken/tanden: De kaken zijn krachtig. Het gebit is volledig en beantwoordt aan de
tandformule. Het ontbreken van twee premolaren 1 (2 P1) wordt geduld en de molaren 3 (M3)
worden niet in aanmerking genomen. De snijtanden van het “schaargebit” zijn regelmatig
ingeplant in de vorm van een goed geopende boog. Een “tanggebit” zonder verlies van contact
wordt aanvaard, maar heeft niet de voorkeur. De mondholte moet zo gepigmenteerd mogelijk
zijn.
Wangen: goed vlak, maar gespierd.
Ogen: middelmatig groot, niet te wijd uit elkaar, licht ovaal, nooit bolrond of uitpuilend, zo
donker mogelijk. De oogleden zijn zwart omrand en de bindvliezen mogen niet zichtbaar zijn.
Oren: Niet gecoupeerd. Zijn hoog aangezet, duidelijk driehoekig, eerder klein. Wanneer
neergeslagen mag de oorpunt niet verder reiken dan de buitenhoek van de ogen. Strakke,
rechtopstaande en spitse oren hebben de voorkeur. Eveneens toegelaten zijn staande oren, met
de punt naar voren vallend, of halfstaande, naar buiten geplooide oren.
HALS: krachtig, gespierd, goed uitkomend, eerder cilindrisch, licht gewelfd, voldoende
rechtop, zonder keelhuid.
ROMP: krachtig, zonder plompheid, de ribben eerder rond dan vlak. De lengte, vanaf het
boegpunt tot aan het zitbeenpunt, is ongeveer gelijk aan de schofthoogte. De flanken zijn erg
kort.
Bovenbelijning: horizontaal, breed, krachtig en strak.
Schoft: licht uitkomend.
Rug: gespierd en goed vast, soepel zonder schijn van zwakte.
Lenden: kort, goed breed, gespierd, in dwarsrichting tamelijk vlak.
Kruis: breed, zeer licht hellend of bij voorkeur horizontaal.
Borst: breed, diepte tot aan de ellebogen, de ribben goed gewelfd, vooral in hun bovenste
derde. Het onderste gedeelte van de borst moet in dwarsrichting een zekere ronding vertonen.
Van voren gezien is de voorborst tamelijk breed.
Onderbelijning: de tamelijk gevulde buik is een weinig opgetrokken.
STAART: de grote meerderheid wordt met een korte staart geboren en een behoorlijk aantal
staartloos. De staart is dik en hoog aangezet.
Korte staart: in het verlengde van de bovenbelijning.
Een natuurlijke of gave staart is toegelaten in landen waar caudectomie verboden is.
LEDEMATEN
VOORSTE LEDEMATEN:
Totaalbeeld: stevig beendergestel. De voorbenen zijn zeer gespierd, van alle zijden gezien
loodrecht en in vooraanzicht goed evenwijdig.
Schouder: middelmatig lang en schuin, met zwaar spierstelsel. Het schouderblad vormt met
het opperarmbeen een hoek van ongeveer 110 graden.
Opperarm: lang en zeer gespierd.
Elleboog: vast, noch afstaand, noch aangedrukt.
Onderarm: recht en sterk.
Pols: stevig en duidelijk afgetekend, laag bij de grond.
Voormiddenvoet: sterk, kort en zeer weinig hellend.
4
Voorvoet: rond, goed gesloten; tenen gewelfd; voetzolen donker, dik en elastisch; nagels
donker en stevig.
ACHTERSTE LEDEMATEN:
Totaalbeeld: krachtig, gespierd, middelmatig gehoekt, van achteren gezien goed evenwijdig.
In stand moet in zijaanzicht de achtervoet zich bevinden juist achter een verticale lijn vanuit
het zitbeenpunt.
Dij: sterk gespierd en goed gevleesd.
Onderschenkel: matig lang, goed gespierd.
Sprong: laag bij de grond, breed en pezig.
Achtermiddenvoet: in zijaanzicht weinig hellend. Zonder wolfsklauwen.
Achtervoet: zoals voorvoet.
GANGWERK: de ledematen bewegen evenwijdig aan het mediaanvlak van het lichaam, dat
in de richting van de voortbeweging blijft. De snelle en vlotte pas en de levendige draf zijn de
gewone gangen. De Ardense Koehond is niet in de eerste plaats een galopeur, maar hij is in
staat om in volle beweging van richting te veranderen, bij eender welke gang of snelheid. Bij
het draven is er een goede tredwijdte, met een regelmatige beweging en een uitstekende
stuwing van de achterbenen, waarbij de bovenbelijning goed strak en stevig blijft. Mag niet in
telgang gaan. De Ardense Koehond is actief en blijft weinig ter plaatse. Door zijn aanleg om
de kudden te drijven loopt hij, wanneer in vrijheid, dikwijls in halve cirkels achter zijn
meester aan.
HUID: goed strak, zonder plooien te vormen, maar soepel. De randen van de oogleden en de
lippen zijn altijd sterk gepigmenteerd.
VACHT
VACHTSOORT: de vacht moet het hem mogelijk maken om in de openlucht te leven en de
kudden te hoeden en te drijven, welke ook de soms extreme weersomstandigheden zijn van
zijn streek van herkomst.
Het dekhaar moet droog zijn, ruig en warrelig, ongeveer 6 cm lang over het hele lichaam,
maar korter en vlakker op de schedel, met aanwezigheid nochtans van wenkbrauwen. Het haar
moet een snor en een baardje vormen van ongeveer 5 tot 6 cm lang en moet de binnenhoek
van de ogen verbergen. De onderarmen zijn bedekt met korter, maar droog haar, dat wat
verward is, waardoor ze er cilindervormig uitzien, met korte franjes op de achterzijde. De
dijen zijn achteraan bekleed met langer haar dat de broek vormt. De buitenzijde van de oren is
bedekt met korte, zachte en rechte haren, met schaarse, langere haren hier en daar verspreid.
De gehoorgang is beschermd door lange haren, die niet te onderscheiden zijn van de beharing
van de halskraag, die bestaat uit naar achteren gerichte haren rond de keel. De ruimte tussen
de zoolkussens is bedekt met zeer kort haar.
Het tijdens ieder jaargetijde zeer dichte en in de winter nog overvloediger onderhaar biedt de
hond een goede bescherming tegen de wisselvalligheden van het weer. Ook op de ledematen
is onderhaar aanwezig. Het onderhaar is ongeveer half zo lang als het dekhaar.
VACHTKLEUR: alle kleuren zijn toegelaten, behalve wit; de kleur van de ondervacht
varieert naargelang de kleur van de bovenvacht. Een witte aftekening op de voorborst of witte
teentoppen zijn toegelaten, maar niet gewenst. De vacht bestaat dikwijls uit dooreengemengde
grijze, zwarte en vaalrosse haren; grijze vacht, gaande van licht- tot donkergrijs; bruine, rosse
of strogele vacht.
5
GROOTTE EN GEWICHT:
Schofthoogte: reuen 56-62 cm, teven 52-56 cm.
Tolerantie: plus of min 1 cm.
Gewicht: reuen 28-35 kg, teven 22-28 kg.
FOUTEN: elke afwijking van het bovengenoemde moet als een fout beschouwd worden, die
bestraft wordt naargelang de ernst ervan.
• Algemeen voorkomen: te zwaar, te elegant, te hoogbenig.
• Hoofd: slechte verhoudingen, gebrek aan parallellisme, te fijne snuit, geen of
overdreven garnituur, ramsneus, te gemarkeerde of vlakke stop, te ronde schedel.
• Gebit: snijtanden slecht geplaatst. Ontbreken van één snijtand (1 I), één premolaar 2 (1
P2) of één premolaar 3 (1 P3).
• Ogen: lichte kleur, rond, bolrond, diepliggend.
• Oren: te brede aanzet, laag ingeplant, afgeronde punten; divergent of convergent
wanneer staande oren.
• Hals: tenger, lang, diepliggend (in de schouders).
• Bovenbelijning: rug en/of lendenen lang of smal, zwak, doorgezakt of gewelfd.
• Borst: onvoldoende diep, onderborst zonder enige dwarse ronding, voorborst te smal.
• Staart: te laag aangezet, te hoog gedragen, tussen de benen ingetrokken, een haak
vormend, afbuigend.
• Gangwerk: nauwe beweging, te weinig stuwing, te korte paslengte, omhoog gooien
van voorbenen (steppen).
• Vacht: onvoldoende ruig, vlak aanliggend, garnituur van hoofd te kort of te
overvloedig, te lange beharing op de schedel, ledematen te veel of te weinig behaard,
franjes op een lange staart. Ondervacht niet voldoende dicht, te kort of te lang.
• Kleur: te uitgebreid wit op de voorborst of de voeten.
• Karakter: schuchterheid, lusteloosheid.
DISKWALIFICERENDE FOUTEN:
• Karakter: agressief of angstig.
• Algemeen voorkomen: gebrek aan type.
• Neus, lippen, oogleden: gedepigmenteerd.
• Gebit: bovenvoorbeet; ondervoorbeet, zelfs zonder verlies van contact (omgekeerd
schaargebit); kruisgebit; ontbreken van een scheurkies boven (1 P4) of onder (1 M1),
van een molaar (1 M1 of 1 M2, behalve M3), een premolaar 4 (1 P4 onder), van een
premolaar 3 (1 P3) plus een andere tand, of van in totaal drie tanden of meer.
Opmerking: in de door de FCI officieel goedgekeurde Franse tekst werd het
ontbreken van een premolaar 4 (1 P4) onderaan ten onrechte niet vermeld.
• Ogen: gele kleur, glasogen, verwilderde blik.
• Oren: gecoupeerd of plakoren.
• Staart: rechtop gedragen of opgerold.
• Vacht: eender welk toilet; beharing lang of glad, recht of gekruld, wollig of
zijdeachtig; ofwel ontbrekende, ofwel overdreven hoofdgarnituur, dat de ogen
volledig bedekt of de vorm van het hoofd verbergt; afwezigheid van ondervacht.
• Kleur: witte vacht of wit elders dan op de voorborst en de tenen.
• Schofthoogte: buiten de opgelegde grenzen.
N.B. : De reuen moeten twee normale testikels hebben die volledig in het scrotum zijn
ingedaald.